
Jurisprudentie
AQ5607
Datum uitspraak2004-06-15
Datum gepubliceerd2004-07-27
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
ZaaknummersC0300106/BR
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-07-27
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
ZaaknummersC0300106/BR
Statusgepubliceerd
Indicatie
De grieven van Edrie in het principaal appel komen er in hoofdzaak, kort gezegd, op neer dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat van toerekenbaar tekortschieten door Grontmij Zuid en Schep - en eveneens door Grontmij AT en Bovenlans - jegens het Samenwerkingsorgaan Regio Eindhoven (SRE) bij het uitvoeren van de tussen SRE en een of meer van deze partijen gesloten overeenkomst niet gebleken is, en voorts dat niet gesteld kan worden dat, zó er al sprake geweest mocht zijn van toerekenbaar niet-nakomen door genoemde gedaagden van de voor hen uit de overeenkomst met SRE voortvloeiende verbintenissen - zulks een onrechtmatige daad oplevert jegens Edrie.
Uitspraak
typ. KD
rolnr. C0300106/BR
ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH,
vierde kamer, van 15 juni 2004,
gewezen in de zaak van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid EDRIE REKREATIE B.V.,
gevestigd te Eersel,
appellante bij exploten van dagvaarding van
8 januari 2003,
geïntimeerde in (voorwaardelijk) incidenteel appel,
procureur: mr. M.C. Bijleveld-Van der Slikke,
tegen:
1. de besloten vennootschap met beperkte
aansprakelijkheid GRONTMIJ ZUID B.V.,
gevestigd te Roosendaal,
geïntimeerde,
procureur: mr. G.D. Noordijk,
2. de besloten vennootschap met beperkte
aansprakelijkheid GRONTMIJ ADVIES EN TECHNIEK B.V.,
gevestigd te De Bilt,
geïntimeerde,
procureur: mr. G.D. Noordijk,
3. de besloten vennootschap met beperkte
aansprakelijkheid GEBR. SCHEP B.V.,
gevestigd te Benschop,
geïntimeerde,
procureur: mr. J.E. Lenglet,
4. de besloten vennootschap met beperkte
aansprakelijkheid HANDELSONDERNEMING
BOVENLANS B.V.,
gevestigd te Lekkerkerk,
geïntimeerde in principaal appel,
appellante in (voorwaardelijk) incidenteel appel,
procureur: mr. J.J.C.M. Groenen,
op het hoger beroep tegen het door de rechtbank te Breda gewezen vonnis van 22 oktober 2002 tussen appellante (Edrie) - voorzover haar appel is gericht tegen geïntimeerde sub 4: appellante in principaal appel - als eiseres en geïntimeerden - waarvan geïntimeerde sub 1 verder aan te duiden als Grontmij Zuid en geïntimeerde sub 2 als Grontmij AT, geïntimeerde sub 3 als Schep en geïntimeerde sub 4, die tevens appellante is in incidenteel appel, als Bovenlans - als gedaagden.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 81902/HA ZA 00-497)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2. Het geding in hoger beroep
Bij memorie van grieven heeft Edrie onder overlegging van drie producties tegen het vonnis, waarvan beroep, zes grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van dat vonnis en alsnog toewijzing van de vordering van Edrie, met veroordeling van de vier wederpartijen in de kosten van beide instanties.
Grontmij Zuid en Grontmij AT (gezamenlijk aan te duiden als Grontmij) hebben tezamen, en Schep en Bovenlans ieder afzonderlijk, bij memorie van antwoord de grieven bestreden, Grontmij Zuid en Grontmij AT eveneens onder overlegging van producties, en bekrachtiging, al dan niet met verbetering van gronden, gevraagd van het vonnis van de rechtbank, met veroordeling van Edrie in de kosten van beide instanties.
Bovenlans heeft daarbij (voorwaardelijk) incidenteel appel ingesteld tegen het aangevallen vonnis en harerzijds drie grieven aangevoerd, voor het geval het hof het bestreden vonnis in appel geheel of gedeeltelijk mocht vernietigen. Voor dat geval concludeert Bovenlans tot, voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, vernietiging van hetgeen de rechtbank in haar vonnis onder 3.1 (laatste en voorlaatste alinea) heeft overwogen en tot alsnog en onder verbetering van gronden afwijzing, althans niet-ontvankelijkverklaring van Edrie in haar vorderingen, met veroordeling van Edrie in de kosten van beide instanties.
Edrie heeft bij memorie van antwoord in het voorwaardelijk incidenteel appel geconcludeerd tot ongegrondverklaring van dat appel, met veroordeling van Bovenlans in de kosten daarvan.
Partijen hebben de zaak door hun advocaten doen bepleiten, die zich daarbij hebben bediend van in het geding gebrachte pleitnotities: Edrie door mr. R.W. van Harmelen, Grontmij Zuid en Grontmij AT door
mr. M. Hoogesteger, Schep door mr. F.M.W. van Tol en Bovenlans door mr. F.J.H. Somers.
Na afloop daarvan hebben partijen onder overlegging van de stukken uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
De grieven van Edrie in het principaal appel komen er in hoofdzaak, kort gezegd, op neer dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat van toerekenbaar tekortschieten door Grontmij Zuid en Schep - en eveneens door Grontmij AT en Bovenlans - jegens het Samenwerkingsorgaan Regio Eindhoven (SRE) bij het uitvoeren van de tussen SRE en een of meer van deze partijen gesloten overeenkomst niet gebleken is, en voorts dat niet gesteld kan worden dat, zó er al sprake geweest mocht zijn van toerekenbaar niet-nakomen door genoemde gedaagden van de voor hen uit de overeenkomst met SRE voortvloeiende verbintenissen - zulks een onrechtmatige daad oplevert jegens Edrie.
In het voorwaardelijk ingestelde incidenteel appel maakt Bovenlans bezwaar tegen enkele onderdelen van de feitenvaststelling door de rechtbank, met name de data waarop Tauw Water in 1998 inspectie van de waterbodem heeft uitgevoerd en onregelmatigheden zou hebben geconstateerd, en de kwestie of, en zo ja om welke redenen, Edrie in 1998 een slecht seizoen zou hebben gehad. Bovenlans' laatste grief betreft de kostenveroordeling zoals de rechtbank die in haar vonnis heeft bepaald.
Voorzover van belang zal het hof op de afzonderlijke grieven ingaan.
4. De beoordeling
4.1 Het gaat in dit hoger beroep, samengevat weergegeven, om het volgende.
4.1.1. Het E3-strand te Eersel is een aldaar gelegen waterplas met oevers en stranden, bestemd voor dag- en oeverrecreatie, en een zweminrichting als bedoeld in de Wet Hygiene en Veiligheid Zweminrichtingen (WHVZ). Het E3-strand met deze zweminrichting wordt sedert 1981 geëxploiteerd door Edrie, die de desbetreffende locatie heeft gehuurd en huurt van het Samenwerkingsverband Regio Eindhoven (SRE), de eigenaar van de waterplas, als verhuurder.
4.1.2. Nadat in 1995 in de waterplas door het zinken van een zandzuiger olieverontreiniging was ontstaan, heeft in het voorjaar van 1997 sanering van de oevers van het
E3-strand plaatsgevonden, waarbij de met olie vervuilde bovenlaag van de waterbodems is verwijderd.
4.1.3. Omdat na die sanering de onderwaterbodem van het E3-strand niet meer voldeed aan de eisen van de WHVZ, heeft SRE Grontmij Zuid ingeschakeld voor het opstellen van een bestek tot herstel van de onderwaterbodem. Het overgelegde bestek d.d. 11 juni 1997 (prod. 2 bij cve in eerste aanleg) vermeldt onder meer:
"De directie wordt verricht door Grontmij Zuid b.v. Noord-Brabant".
De uitvoering van de herstelwerkzaamheden is door SRE opgedragen aan Schep (prod. 6 cvd van Schep: namens SRE is opdracht verstrekt aan Schep). Op 27 juni 1997 heeft Grontmij Zuid de door Schep uitgevoerde werkzaamheden opgenomen en in haar verslag (proces-verbaal) daarvan d.d. 27 juni 1997 gemeld dat Schep aan haar verplichtingen volgens het bestek had voldaan, dat de resultaatsverplichtingen omschreven in het bestek aansluiten op de voorwaarden gesteld in de WHVZ en het (Besluit) BHVZ, en dat daarmede de noordelijke helft van het E3-strand aan de veiligheidseisen voor zwemwater categorie C voldoet en de zuidelijke helft aan de veiligheidseisen voor zwemwater categorie D, wat betreft taludhellingen en afbakening van voor zwemmers gevaarlijke plaatsen, zoals gesteld door Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant (prod. 3 bij cve eerste aanleg.
4.1.4. Edrie, die betwijfelde of het E3-strand na die herstelwerkzaamheden wel voldeed aan de veiligheidseisen van de WHVZ, heeft vervolgens twee externe deskundigenbureaux verzocht de gesteldheid van de onderwaterbodems te onderzoeken: Ingenieurs- en Architectenbureau Haskoning B.V. te Nijmegen en Adviesbureau Tauw Milieu te Deventer hebben daarop gerapporteerd (d.d. 4 juli 1997, producties 4 bij cve eerste aanleg) dat de zweminrichting niet voldoet aan de eisen van de WHVZ onder meer omdat de helling van de onderwaterbodem op diverse plaatsen te steil is en de onderwaterbodem onregelmatigheden (kuilen en zandruggen) en gladde plekken vertoont, waaraan veiligheidsrisico's verbonden zijn.
Edrie heeft toen, in 1997, het E3-strand niet meer opengesteld voor publiek.
4.1.5. SRE en Edrie verschilden van mening omtrent de feitelijke situatie rond die veiligheidsaspecten en hebben hun geschil daarover voorgelegd aan bindend adviseurs. Deze zijn in hun bindend advies van
10 september 1997 (prod. 3 bij cva van Grontmij) op de (slot)vraag of het E3-strand door de exploitant terecht gesloten was gehouden of dat het, met uitvoering van de door SRE voorgestelde maatregelen, geopend had kunnen worden, tot het oordeel gekomen dat het E3-strand, voor wat andere plaatsen dan de blokken B Ia, B IIa en Z I betreft, niet op terechte gronden door de exploitant gesloten gehouden is, aangezien het, met uitvoering van de door SRE voorgestelde maatregelen (markeren en drijflijnen) voor wat de kuilen en taluds betreft, gedeeltelijk geopend had kunnen worden.
4.1.6. In januari 1998 heeft SRE aan Grontmij AT opdracht gegeven voor het maken van een bestek tot het uitvoeren van werkzaamheden bestaande uit het egaliseren van oneffenheden en kuilen in de onderwaterbodem, het verwijderen van slib, herstel van zachte plekken en verwijdering van gladde plekken in de onderwaterbodem. Het bestek daarvan d.d. 30 januari 1998 (prod. 7 bij cve eerste aanleg) vermeldt dat de directie wordt verricht door Grontmij AT. De uitvoering van de werkzaamheden heeft toen, in opdracht van SRE, in maart 1998 plaatsgevonden door Klip B.V., thans genaamd Handelsonderneming Bovenlans B.V. en als gezegd verder aan te duiden als Bovenlans.
De uitvoering van de werkzaamheden door Bovenlans is door Grontmij AT opgenomen op 30 maart 1998 en vastgelegd in het daarvan opgemaakte proces-verbaal van opneming (prod. 8 cve eerste aanleg), dat onder meer vermeldt dat de aannemer aan zijn verplichtingen betreffende het bestek en de garantieverklaring heeft voldaan.
4.1.7. Nadien hebben er nog diverse en op uiteenlopende wijze uitgevoerde opnames plaatsgevonden van de badzone/waterbodem en de strand- en oeversituatie van het
E3-strand (overgelegd zijn onder meer een verslag van Adviesbureau Tauw Water B.V. van 23 juli 1998, een verslag van een controlebezoek van provinciemedewerkers (bureau Oppervlaktewater) van 20 augustus 1998 en een door J.D. Kuik, deurwaarder te Eindhoven, opgemaakt proces-verbaal van constatering in maart/april 1999, met bijgevoegde foto's, resp. producties 10,11 en 12 bij cve eerste aanleg).
4.1.8. Volgens Edrie wijzen al deze rapportages uit, dat noch Grontmij Zuid en Schep in 1997, noch Grontmij AT en Bovenlans in 1998, deugdelijke uitvoering hebben gegeven aan de hun door SRE opgedragen werkzaamheden en het uitoefenen door resp. Grontmij Zuid en Grontmij AT van het vereiste toezicht op deugdelijke uitvoering daarvan.
4.1.9. Edrie stelt dat zij, als gevolg van dat door haar genoemde tekortschieten, het E3-strand in 1997 niet heeft kunnen exploiteren en dat zij, nadat zij vanaf 1 april 1998 het E3-strand weer voor publiek had opengesteld, de exploitatie in 1998 slechts "low key" heeft kunnen uitvoeren vanwege de zich volgens haar (nog steeds) voordoende gevaarlijke situaties en veiligheidsrisico's. Daardoor is, aldus Edrie, voor haar het seizoen 1997 en een groot gedeelte van het seizoen 1998 verloren gegaan en heeft zij grote schade geleden.
4.1.10. Van Grontmij Zuid en Schep vordert Edrie vergoeding, nader op te maken bij staat, van schade die zij naar haar zeggen heeft geleden doordat zij in 1997 het E3-strand niet heeft kunnen exploiteren, ter onderbouwing waarvan zij stelt dat die schade het gevolg is van onrechtmatig handelen jegens haar door Grontmij Zuid en Schep. Edrie stelt zich op het standpunt dat Grontmij Zuid en Schep jegens SRE toerekenbaar zijn tekortgeschoten in voldoening aan hun verplichtingen uit hoofde van hun overeenkomst met SRE, en dat dat tekortschieten jegens haar, Edrie, als in strijd met de door hen jegens Edrie in acht te nemen maatschappelijke zorgvuldigheid, en mitsdien onrechtmatig, moet worden aangemerkt: zij hebben door hun ondeugdelijk uitvoeren van de opdrachten van SRE, Edrie in haar vermogensbelang geschaad wetende - althans dat behoorden zij te weten - dat de hersteloperatie, als resultaatsverplichting, diende te bewerkstelligen dat voldaan werd aan de veiligheidsvoorwaarden van de WHVZ.
4.1.11. Van Grontmij AT en Bovenlans vordert Edrie vergoeding, op te maken bij staat, van door haar gestelde schade wegens door haar over 1998 geleden omzetverlies, naar Edrie stelt als gevolg van onrechtmatig handelen van Grontmij AT en Bovenlans. Ook jegens deze partijen voert Edrie aan, dat zij tekortgeschoten zijn in de nakoming van hun contractuele verplichtingen jegens SRE, en dat zij door dat tekortschieten onrechtmatig hebben gehandeld jegens Edrie.
4.1.12. De rechtbank heeft, na verweer van alle vier de wederpartijen in deze procedure, bij het vonnis waarvan beroep de vorderingen van Edrie afgewezen en Edrie veroordeeld in de proceskosten.
in het principaal appel
4.2. Het hof wijst allereerst het betoog van Grontmij Zuid, dat zij in 1997 niet de partij was die de directie voerde en dat de in eerste aanleg als prod. 2 bij cve (tevens als prod. 2 bij cva aan de zijde van Grontmij) overgelegde productie slechts een offerte was, van de hand.
Bedoeld stuk, waarin SRE als opdrachtgever staat vermeld, is omschreven als "Besteknr. 19-1997", wijst uitdrukkelijk Grontmij Zuid aan als de partij die de directie verricht (waarbij Consulmij Advies & Techniek bv als adviseur optreedt), en spreekt bovendien zelf op meerdere plaatsen zoals op pag. 4 onder 01. (slot) en pag. 5 onder 04. sub 1 over "dit bestek". Voorts wijst het hof op prod. 3 cve waarin nog eens wordt bevestigd dat Grontmij Zuid belast was met de directievoering, alsmede op prod. 6 cvd van Schep.
Opdrachtgever aan Schep voor de door Schep uit te voeren werkzaamheden was als gezegd SRE.
4.2.1. De vraag die beantwoord moet worden is mitsdien, of Grontmij Zuid en Schep bij de uitvoering van de hun door SRE opgedragen werkzaamheden wanprestatie hebben gepleegd jegens SRE en of, zó er inderdaad in die (contractuele) relatie van wanprestatie (toerekenbaar tekortschieten) sprake mocht zijn geweest, zodanige wanprestatie als onrechtmatig handelen van Grontmij Zuid en Schep moet worden aangemerkt, zoals Edrie stelt, dan wel of de wijze waarop die werkzaamheden door Grontmij Zuid en Schep zijn uitgevoerd, anderszins als onrechtmatig jegens Edrie hebben te gelden.
4.2.2. Terecht heeft de rechtbank als uitgangspunt genomen, dat wanprestatie op zichzelf geen onrechtmatige daad oplevert in de zin van art. 6:162 B.W., doch dat mogelijk in wanprestatie opleverende gedragingen tevens een onrechtmatige daad is gelegen jegens de wederpartij of een derde.
Edrie erkent, dat tussen haar enerzijds en Grontmij Zuid en Schep anderzijds geen contractuele relatie bestond. Voorts kan Edrie aan haar eigen contractuele huurrelatie met SRE geen vorderingen/aanspraken jegens Grontmij Zuid en Schep ontlenen: eventueel tekortschieten van SRE als verhuurder jegens Edrie als huurder verschaft voor daaruit voortvloeiende schade Edrie geen vordering(srecht) tegen of verhaal(srecht) op Grontmij Zuid en/of Schep.
4.2.3. In haar eerste grief voert Edrie aan, dat de rechtbank aan haar overweging dat "degene die zich als eerste de belangen van Edrie diende aan te trekken degene was van wie Edrie het zwemwater huurde, namelijk het SRE" ten onrechte niet heeft verbonden dat ook de geïntimeerden dat "als tweede" moesten doen. In dit verband spreekt Edrie over een "maatschappelijke zorgvuldigheidsverplichting van geïntimeerden om zich bij de uitvoering van de op basis van de verhuurdersverplichtingen gestoelde opdrachten van het SRE tevens de belangen van Edrie ......... aan te trekken", waarbij Edrie in het bijzonder het belang van de kwaliteit van de uitvoering van hun werkzaamheden noemt.
Voorzover Edrie zich daarmede op het standpunt stelt, dat Grontmij Zuid en Schep jegens Edrie tot uitgebreidere werkzaamheden en verderstrekkende kwaliteit daarvan verplicht waren dan waartoe zij opdracht van SRE hadden ontvangen, faalt deze grief.
Of Edrie mogelijk een andere wijze van uitvoering en een hogere kwaliteit voor ogen stond en of Edrie, al dan niet volledig zoals zij stelt, van die kwaliteit afhankelijk was, maakt dat niet anders. Het "zich voldoende de belangen van Edrie aantrekken" verplichtte Grontmij Zuid en Schep niet tot verderstrekkende prestaties dan de hun door SRE opgedragen werkzaamheden medebrachten.
Het hof zal hierna eerst op de beweerdelijke wanprestatie van Grontmij Zuid en Schep jegens SRE (grief I voor het overige, grieven II en IV t/m VI) nader ingegaan.
4.2.4. Het hof is van oordeel, dat oplevering van de werkzaamheden in beginsel bevrijdend is en de betrokkene dechargeert, en stelt vast dat blijkens het proces-verbaal van opneming van 27 juni 1997 waaraan werd deelgenomen door Grontmij Zuid en (een vertegenwoordiger van) de opdrachtgever, zijnde SRE, aldaar oplevering heeft plaats-gevonden. Daaruit blijkt niet dat door Grontmij Zuid en Schep hetgeen aan werkzaamheden door SRE was opgedragen niet correct zou zijn opgeleverd: niet blijkt van ook maar enig bezwaar, protest of voorbehoud van de zijde van SRE, noch ook van wanprestatie op enig punt.
4.2.5. Hetgeen Edrie verder aan stellingen aanvoert ter onderbouwing van haar betoog ten aanzien van de beweerde wanprestatie jegens SRE acht het hof ten aanzien van aard, ernst en omvang onvoldoende om, voorzover al van enig tekortschieten gesproken zou kunnen worden, zulks als onrechtmatig handelen van Grontmij Zuid en Schep jegens Edrie aan te merken.
4.2.6. Edrie laat na te stellen, welke opdracht Grontmij Zuid van SRE heeft ontvangen, anders dan het voeren van de directie. De feitelijke uitvoering van de werkzaamheden is verricht door Schep.
Dat Schep deugdelijk werk geleverd heeft, vindt bevestiging in het bindend advies van 25 augustus 1997 (prod. 2 bij cva eerste aanleg aan de zijde van Schep).
Dat bindend advies, tussen Edrie en SRE, is uitgesproken na onderzoek en bezichtiging van de uitgevoerde werkzaamheden door de bindend adviseurs en bestudering van de diverse voorhanden rapportages. De bindend adviseurs stellen vast (punten 7 en 8 onder "feiten") dat deskundigen het niet eens konden worden over de veiligheidsaspecten, doch dat volgens genoemd proces-verbaal van
27 juni 1997 de zweminrichting voldeed aan de veiligheidseisen van de WHVZ, en dat Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant bij brief van 7 juli 1997 (bekend zijnde met andersluidende rapportages van deskundigen Haskoning en Tauw) hebben geconstateerd dat de zweminrichting ten aanzien van de veiligheid van de onderwaterbodem in voldoende mate aan de wettelijke eisen voldoet.
De bindend adviseurs hebben op grond van hun onderzoek van de in geding zijnde gedeelten van het E3-strand (waarvan de situatie nog ongewijzigd was ten opzichte van die van
7 juli 1997, d.w.z. ca. 1,5 week na de oplevering) het oordeel uitgesproken dat - kort gezegd - voorzover er (nog) sprake was van naar het oordeel van Edrie onveilige kuilen, er markeringen konden worden aangebracht en/of drijflijnen konden worden geplaatst dan wel verplaatst, en dat datzelfde gold voor het aanwezige bodemslib alsmede voor de niet aan art. 40 lid 2 van de WHVZ voldoende hellingen. De bindend adviseurs noemen de klachten van Edrie met betrekking tot de kuilen en de hellingen in feite marginaal, en spreken over de taluds die er "relatief als een biljartlaken bijliggen".
Zij hebben voorts geconstateerd dat in het bestek van Grontmij geen enkele bepaling opgenomen was over de verwijdering van slib; in dat verband merken zij op dat SRE wellicht het verwijderen van slib alsnog als meerwerk diende op te dragen.
De conclusie is, dat indien de indertijd door SRE voorgestelde maatregelen door Edrie waren gevolgd, Edrie reeds op 7 juli 1997 tot in ieder geval gedeeltelijke openstelling had kunnen overgaan, doch dat de blokken B Ia, B IIa en Z I om veiligheidsredenen gesloten gehouden hadden moeten worden totdat de gladheid door sliblagen zou zijn verholpen.
Dat laatste echter behoorde, als gezegd, niet tot de in het bestek opgenomen werkzaamheden en ook anderszins blijkt het hof niet, dat dit tot de door SRE in 1997 aan Grontmij en Schep opgedragen werkzaamheden behoorde.
4.2.7. De conclusie moet zijn, dat geenszins is aangetoond dat Grontmij Zuid en Schep de werkzaamheden die hun door SRE waren opgedragen niet correct hebben opgeleverd, noch dat door hen jegens SRE wanprestatie is gepleegd. Hooguit zou als uitzondering op die correcte oplevering kunnen worden gezien de enkele, door bindend adviseurs als marginaal aangeduide details, waarin Edrie zelf door markering en drijflijnen als door SRE aanbevolen had kunnen voorzien. Gelet echter op het marginale karakter en de eenvoudige wijze waarop deze hadden kunnen worden opgelost, acht het hof deze van te ondergeschikt belang om op grond daarvan relevante wanprestatie jegens SRE, en uit dien hoofde onrechtmatig handelen van Grontmij Zuid en Schep jegens Edrie aanwezig te achten, evenmin als onrechtmatig handelen anderszins.
(Ook) het hof is van oordeel, dat aan Grontmij Zuid en Schep niet reeds verwijt van onrechtmatig handelen gemaakt kan worden op de enkele grond, dat zij op de hoogte waren van het belang van hun werkzaamheden voor Edrie en de gevolgen daarvan. De eventuele deelname door Edrie aan een of meer werkbesprekingen tijdens de uitvoering maakt dat niet anders.
4.2.8. De opdracht, vervolgens, van SRE aan Bovenlans op basis van het door Grontmij AT opgestelde bestek in 1998 betrof volgens Bovenlans slechts het verwijderen van een sliblaag(je) van een halve tot ca. 3 centimeter op een diepte van maximaal 1,50 meter, op de gedeelten B Ia en Ib, B IIa en IIb en Z I.
Het hof stelt evenwel vast, dat ingevolge het bestek die werkzaamheden mede omvatten het egaliseren van de onderwaterbodem, het herstellen van zachte plekken en het verwijderen van gladde plekken daarin.
Ook ten aanzien van de vordering van Edrie, voorzover ingesteld tegen Grontmij AT en Bovenlans acht het hof de stellingen, dat deze partijen jegens Edrie onrechtmatig hebben gehandeld door tekortschieten jegens SRE bij de uitvoering van de hun opgedragen werkzaamheden, onvoldoende door Edrie onderbouwd. Ook hier geldt, dat aan SRE is opgeleverd, zonder dat van enig bezwaar, protest of voorbehoud van de zijde van SRE is gebleken, zodat Grontmij en Bovenlans daarmede in beginsel jegens SRE zijn gedechargeerd. Wanprestatie van enige betekenis door hen jegens SRE is ook hier niet aangetoond. Nergens blijkt ook van enig verwijt van SRE aan Bovenlans, die de feitelijke uitvoering van de saneringswerkzaamheden heeft verricht.
4.2.9. Edrie beroept zich tot staving van haar stellingen op rapportages van het Bureau Tauw uit 1998 (prod. 9 en 10 cve eerste aanleg).Blijkens hetgeen Tauw daarin meldt, heeft dit bureau niet slechts de gedeelten B Ia en IIa, B Ib en IIB en Z I onderzocht, doch de gehele noordoever en mitsdien aanzienlijk meer dan het gedeelte waarop de opgedragen werkzaamheden betrekking hadden, zulks bovendien bij een waterstand van 25 centimeter hoger dan in de zomermaanden gebruikelijk is. Bijlagen waarnaar wordt verwezen zijn in de stukken niet bijgevoegd. Waar zich precies de "310 onregelmatigheden" bevinden waarvan gewag gemaakt wordt blijkt niet (de desbetreffende bijlage ontbreekt). Deze rapportages kunnen derhalve niet als bewijs gelden van wanprestatie door Grontmij AT en/of Bovenlans jegens SRE bij de uitvoering van de hun opgedragen werkzaamheden.
Dat bewijs wordt evenmin geleverd door het deurwaardersproces-verbaal van constateringen. Grontmij AT wijst er onder meer op, dat de deurwaarder de situatie voor en na uitvoering van de werkzaamheden uitdrukkelijk niet met elkaar heeft vergeleken. Ook blijkt niet, of die waarnemingen de plekken betreffen waartoe de opgedragen werkzaamheden waren beperkt.
4.2.10. Grontmij AT wijst er voorts op, dat uit de omstandigheid dat SRE aan haar en Bovenlans aanvullende opdracht heeft verstrekt, reeds valt af te leiden dat SRE tevreden was over de uitvoering van de werkzaamheden en de relatie met Grontmij AT wenste voort te zetten, hetgeen ook is gebeurd.
Grontmij AT (en ook Grontmij Zuid) betwisten met klem dat zij op enig moment zouden hebben erkend, zoals Edrie stelt, dat zij jegens SRE wanprestatie zouden hebben gepleegd. De reden waarom zij - jaren later - aan SRE een korting heeft verleend, is door Grontmij AT bij haar pleidooi in hoger beroep gemotiveerd toegelicht. Dat SRE op enig moment Grontmij Zuid en/of Grontmij AT aansprakelijk heeft gesteld c.q. heeft aangesproken wegens jegens haar gepleegde wanprestatie, blijkt niet uit de stukken en valt naar het oordeel van het hof ook niet te lezen in de brief van SRE aan Grontmij AT d.d. 2 juli 2001 (prod. 3 bij mvg) waarop Edrie zich beroept, noch dat SRE zulks ten aanzien van Schep en/of Bovenlans heeft gedaan. Bewijs op dit punt is door Edrie niet bijgebracht en zij biedt daarvan ook geen gespecificeerd bewijs aan.
4.2.11. Van vastgestelde wanprestatie jegens SRE door Grontmij AT en Bovenlans is derhalve onvoldoende gebleken, laat staan wanprestatie van zodanige ernst en omvang dat die mede als onrechtmatig handelen jegens Edrie valt aan te merken. En ook hier geldt, dat evenmin anderszins blijkt van onrechtmatig handelen jegens Edrie: het hof verwijst naar hetgeen het hiervoor onder 4.2.7 reeds heeft overwogen.
4.2.12. Het vorenstaande voert tot de slotsom, dat voorzover er al resterende oneffenheden zijn vastgesteld op de plaatsen waarop de door SRE opgedragen werkzaamheden betrekking hadden, deze hetzij als marginaal moeten worden aangemerkt, hetzij niet is aangetoond dat deze deel uitmaakten van de opdracht en dat die werkzaamheden niet voldoende deugdelijk zijn uitgevoerd. Derhalve kan van onrechtmatig handelen van de vier wederpartijen jegens Edrie niet gesproken worden.
4.2.13. Daarmede kunnen, naast grief I, ook de grieven II, IV, V en VI niet slagen.
4.2.14. Of grief III terecht is aangevoerd kan in het midden blijven, nu de eventuele juistheid daarvan het hof niet tot een andere beslissing brengt.
4.2.15. Ook op de kwestie van de eventuele schade die Edrie zou hebben geleden - waarover zij evenwel thans ca. 6 jaar na dato tegenover de betwisting door de wederpartijen nog niet de minste duidelijkheid heeft verschaft - behoeft het hof zodoende niet nader in te gaan.
4.2.16 De uitspraak van de rechtbank dient daarom te worden bekrachtigd, met veroordeling van Edrie als de ook in hoger beroep in het ongelijk gestelde partij in de kosten van de procedure in het principaal appel.
in het (voorwaardelijk) incidenteel appel
4.3. Het incidenteel appel is door Bovenlans voorwaardelijk ingesteld, voor het geval het hof het principaal appel geheel of gedeeltelijk gegrond mocht bevinden. Nu dit niet het geval is, behoeft daarmede dit incidenteel appel geen behandeling meer.
4.4. Het hof zal Bovenlans veroordelen in de kosten van dit voorwaardelijk incidenteel appel.
Mitsdien moet als volgt worden beslist:
5. De uitspraak
Het hof:
in het principaal appel
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt Edrie in de kosten van de procedure in hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Grontmij Zuid en Grontmij AT bepaald op tezamen € 230,- aan verschotten en € 2.313,- aan salaris procureur, en aan de zijde van Schep en Bovenlans op ieder € 230,- aan verschotten en € 2.313,- aan salaris procureur;
verklaart de hiervoor vermelde proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
in (voorwaardelijk) incidenteel appel
verstaat dat dit appel geen behandeling behoeft;
veroordeelt Bovenlans in de kosten van de procedure in dit incidenteel appel, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Edrie bepaald op nihil aan verschotten en € 358,50 aan salaris procureur.
Dit arrest is gewezen door mrs. Bod, De Klerk-Leenen en F.M. Vermeulen, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 15 juni 2004.